Kleur

De meeste studenten beginnen graag meteen met kleur. En de minder ervaren schilders zien vaak tot hun schrik dat het resultaat behoorlijk tegenvalt. Waar ligt dat aan?

Er zijn regels voor de toepassing van kleur. Geen regels in de zin van dwingende menselijke wetten die saaie theorieën proberen op te leggen. Wel regels in de zin van wetmatige principes die een onmiskenbare uitwerking hebben, of je dat nu leuk vindt of niet. Wie de principes kent en ze op een juiste manier toepast, heeft daar voordeel van: een zekerder gebruik van kleuren, minder correcties achteraf, een krachtig eindresultaat.

 

Bij het gebruik van kleur is het handig om bewust rekening te houden met de volgende vier aspecten:

  • de hoofdkleur van je onderwerp – er zijn drie primaire (geel, blauw, rood) en drie secundaire (oranje, paars, groen) kleuren en welke hoofdkleur(en) kies je
  • de tint of schakering van je kleur(en) – is er sprake is van warme (rood, oranje, geel) of juist koele  (blauw, groen, paars) tinten
  • de toonwaarde – hoe donker of licht zijn je kleuren in verhouding tot elkaar
  • de verzadiging – dit is het chroma, de intensiteit die bepaalt of een kleur fel en intens is of juist gedempt, dof, troebel, neutraal

Ook is de onderlinge werking van de kleuren bepalend voor het uiteindelijke resultaat. De volgende kleurcontrasten zijn interessant om te bestuderen:

  • Kleur tegen kleur
  • Licht tegen donker
  • Koel tegen warm
  • Complementair – twee tegenovergestelde pigmentkleuren die samen een neutraal grijs geven
  • Simultaan – dit effect ontstaat als kleurwerking in het oog, waarbij men de ervaring krijgt van een levendige vibratie van voortdurend wisselende kracht tussen een grijze kleur en een zuivere kleur, of tussen zuivere kleuren die niet precies complementair zijn
  • Kwaliteit – tegenstelling tussen verzadigde, heldere, felle kleuren en doffe, vertroebelde kleuren
  • Kwantiteit – verhouding in grootte van twee of meer kleurvlakken

Heb je vragen? Via contact kun je ze stellen.

 

[omhoog]